Parijs-Roubaix in 2020?

“Zou je het nog een keer doen?” vroeg De Mentor de woensdag erna. “Zou je Parijs Roubaix nog een keer rijden?” We waren nog niet vertrokken bij het zwembad en we reden als laatsten op 10 seconden van de A1/A2-groep, die in vliegende vaart de wind tegemoet reed. Het was inmiddels alweer dik 73 uur geleden dat ik mijn rondje over de betonbaan van het Velodrome had gemaakt en sindsdien leefde ik in een gelukzalige status. Vanaf het moment dat bij binnenkomst voor Robert Starke en mij de bel werd geluid, voelde ik me geweldig. Dit gevoel zou ik nog wel een keer willen beleven. Ondertussen ging de wereld gewoon door.

Ronald Meijer had tijdens het verzamelen bij het zwembad een beetje teleurgesteld naar mijn fiets gekeken. Die was nog stoffig van de Franse wegen want ik had nog geen tijd genomen om onderhoud te plegen. Toen ik mijn fiets pakte, vond ik het wel iets hebben, dat patina van rijke Franse landbouwstof. Ik zag Ronald denken: “heeft die fiets jóu 56 kilometer zonder versagen over die kasseien gedragen, laat jij het na om hém eens liefdevol te wassen en eens lekker zijn kettinkje een beetje te olieën.” Touché.

“Nou, ik vond het een prachtige omgeving, maar de fiets heeft best wel te lijden.” Het materiaal heeft behoorlijk te lijden op die keienstroken. Je ziet het aan de bidons langs het parcours. Je hoort het aan het klapperen van de ketting. Je voelt het aan het bokken van het zadel en het trillen van het stuur. Je moet zwaar trappen. Druk zetten. Het midden houden, boven op het spoor blijven. Snelheid houden, zodat je over de richels en ribbels heen vliegt. Gaten ontwijken. Langzame voorgangers slim passeren. Vaart houden. De druk van je benen werkt als een uitgekiend en goed gedempt hydrodynamisch veersysteem, met je lichaam als goed afgeveerde massa. Maar het onderstel, je fiets, incasseert klap na klap na klap na klap.

“Ik had ook nog twee keer een lekke band.” Twee keer een stootlek. Tot twee maal toe hielp Robert Starke me met het wisselen van binnenband. De eerste keer ging het mis op een gat in een verkeersdrempel: “Was je band hard genoeg opgepompt?” “Nou, ik heb 5,5 bar aangehouden.” “Moet genoeg zijn.” “De Mentor had me gezegd dat je met de hand moet kunnen voelen of de band hard genoeg is. Robert Minck voelde ook eens. “Beetje erbij.” “Ik zit op honderd slagen.” “Niks meer aan doen!”. De tweede keer kreeg ik een lek op de kasseien. Bij het lichten van de buitenband had ik veel minder kracht in mijn handen dan gewoonlijk. Samen met Robert Starke ging het vlot. “Nu doe ik honderdtien slagen”. Daarna geen problemen meer gehad.
Langzaam kwamen De Mentor en ik wat dichterbij bij de groep.

“Op zich was het goed te doen…” De eerste honderd kilometer gaat dat allemaal prima, maar daarna merk je dat je op elke strook een stukje van je krachten achterlaat. Die eerste stroken gaf dat niets, want schijnbaar had ik genoeg in huis. Maar op een gegeven moment merkte ik dat de verkoudheid van de voorafgaande week (vrijdagochtend was ik nog verre van fit, vrijdagavond klaarde het op), de hete nacht (ik bedoel louter en alleen de hoge kamertemperatuur), het vroege vertrek (in mijn boekje is alles voor zeven uur vroeg) en het reizen langzaam maar zeker hun tol begonnen te eisen. Het kostte me steeds meer moeite om mezelf ertoe te zetten met kracht de kasseien te nemen. Veel inspiratie kon ik putten uit Robert de Jong. Op de kasseien sloeg elke strook wel een keer zijn ketting van de tandwielen af. Robert Starke en ik haalde hem dan in. Robert zette de fiets aan de kant, legde de ketting erop. En nog voor de strook ten einde was stoof hij ons voorbij. Hoezo tegenslag? Gaan!

“… maar eigenlijk is het gekheid om zo’n parcours te rijden.” Na weer een strook van anderhalve kilometer kwamen er gedachten bij me op over hoe iemand ertoe komt een tocht als deze te organiseren. Wat voor een zieke geest dat moet zijn. Het moet iemand zijn die fietsers niet als volwaardige medemensen ziet. Die amusement over de rug van anderen meent te moeten presenteren. Ik dacht aan de eerste fietsers, die zich hiervoor hebben laten gebruiken. Aan de smokkelaars, die niet over de kasseien reden. Want dat moest toch? Ja? Van wie ook weer? Van De Mentor. Die noemt deze tocht “misschien wel de mooiste wielerkoers die ik ooit gereden heb”. Willem Sanders, onze Kapitein, roept dat trouwens ook. Dat Parijs-Roubaix de mooiste koers is, én dat alles over de kinderkopjes gereden dient te worden. Willem heeft ook nog eens doorgeleerd. Die zou verstandig moeten zijn. Die weet goed hij wil. Toen ik wegens hevige verkoudheid dreigde af te zeggen, heeft hij me regelmatig verleid met verhalen, foto’s en filmmateriaal. De glorieuze tochten van weleer, zijn eigen gelukzaligheid na voltooien van de rit – “en die eerste keer, toen sloot ik in het Velodroom mijn zoon in de armen”. Dit is de mooiste koers? Jezelf meer dan vijftig kilometer doorelkaarschudden!

“Goed, beste Mentor, het was gekkenwerk, maar, dat geef ik toe, ik heb me echt zélf bij jou aangemeld.” Kijk, toen De Mentor me toevertrouwde dat er een groepje bezig was voor Parijs-Roubaix op 10 juni 2018, heb ik spontaan gezegd dat ik interesse had. Dat ik mee wilde doen. Dat zaadje was geplant toen ik ergens in 1998 een uitzending van de BRT van documentaire “A Sunday in Hell” uit 1976 met de videorecorder had opgenomen. Waarom had ik het opgenomen? Geen idee. Maar het waren beelden die ik tot op de dag van vandaag kan terugroepen. Beelden van onbegaanbare keienstroken, de Pavés du Nord, van renners die van pure ellende maar gingen lopen, die onderuit gleden, die onder de modder zaten, op hun ranke stalen fietsen met commandeurs op de buis, mannen met klinkende namen als Moser, Roger de Vlaeminck, Hennie Kuiper, Eddy Merckx, Jan Raas en winnaar Marc Demeyer. Het zaadje groeide in de jaren door verhalen van De Mentor. En door de manier waarop in de pers deze klassieker wordt aangeduid: de Hel van het Noorden. Dat wilde ik wel eens zelf beleven. Maar waarom zou ik dat willen? Misschien dit niet de juiste vraag. Laatst las ik de volgende uitspraak: “De mens kan wel doen wat hij wil, maar hij kan niet willen wat hij wil” (Schopenhauer). Hoe dat willen is ontstaan, gaan we daarom maar niet uitzoeken. Wat ik weet, is dat ik het wilde en er gehoor aan heb kunnen geven.

 

“Ik ben er echter nog niet uit of ik dit nog een keer wil doen. Vandaag wel. Maar in 2020…?” We sloten achteraan bij de hoofdmacht, net bij station Martenshoek.
De Mentor keek me even aan. Een wenkbrauw ging omhoog: “……”
Even moest ik denken aan de manier waarop Willem me in de aanloop naar de rit vertelde hoe hij de ideale PR zag. Hij schreef me: “Zo gaan we het doen: Vincere Insieme (samen winnen het motto van de Mapei ploeg in de jaren 90). Let goed op het laatste stukje parcours. Zo ziet de toegang tot de hemel er uit en daar rijden we zondag: met een link naar een filmpje”. Ik beken, ik had het nog nooit gezien, maar ik was onder de indruk.
“Weet je, in zo’n gezelschap als afgelopen zondag, met alleen mensen die er zin in hebben, die oog hebben voor elkaar, dan is het gewoon een feest. Dan doe ik het nog een keer…
…vermits de goesting er ook is.”

Paul Mijland

De link naar het vincere insieme-filmpje: vincere insieme